ABC van vervoermiddelen

 

Woordenlijst Verkeer en Vervoer voor kleuters tot en met groep 8.

 

Hieronder vind je een alfabetische lijst van de vervoermiddelen die ik verzameld heb toen ik Het grote verkeersboek van Tuk en het Lespakket Verkeer en Vervoer aan het schrijven was.

Toen ik eenmaal bezig was met deze woordenlijst, heb ik achter elk woord ook maar een betekenis geschreven.

Veel van deze woorden komen voor in Het grote verkeersboek.

Sommige woorden heb ik zelf verzonnen.

Andere komen uit de dikke Van Dale.

 

 

 

a

aak: lange platte boot, waarop goederen vervoerd worden van de ene haven naar de andere.

aanhanger: kar die aan een auto of vrachtwagen vastgemaakt kan worden.

aardgastanker: gastanker. Groot schip waarmee aardgas wordt vervoerd.

achtbaankarretje: karretje dat op de rails loopt van een achtbaan, waarin je met meer mensen tegelijk kunt zitten.

ambulance: ziekenauto, ziekenwagen. Grote auto met zwaailicht, waarmee mensen die een ongeluk gehad hebben of een hartstilstand, snel naar het ziekenhuis vervoerd kunnen worden. Er past een brancard in. Een ambulance met sirene en zwaailicht heeft altijd voorrang. Iedereen op de weg moet ruimte maken.

ar: arrenslee. Grote slee, soort open koets op glijders, die getrokken wordt door trekdieren zoals paarden, en rendieren.

ark: woonboot. Drijvend huis.

asfalteerder: een zware machine die asfalt kan maken. Het vloeibare warme asfalt wordt op de snelweg gestort.

auto: een vervoermiddel voor op de weg met meer dan twee wielen, waarin mensen vervoerd worden.

autobus: bus. Een groot voertuig voor op de weg, waarin veel mensen tegelijk vervoerd kunnen worden. Een bus kan op diesel rijden, maar kan ook elektrisch zijn.

autoped: step. Plank op twee kleine wielen met een stuur. Kinderspeelgoed. Je staat er met één voet op. Met de andere voet zet je af. Zo maak je vaart. Je moet ermee op de stoep rijden.

autoschip: schip waarop auto’s worden vervoerd.

autotrein: trein waarop je de auto kunt zetten. Zo kun je een lange reis maken. Je kunt slapen in de trein in een bed. En de auto reist mee.

autovrachtwagen: vrachtwagen waarop auto’s worden vervoerd.

b

badboot: speelgoedbootje voor kinderen om in bad mee te spelen.

baggervaartuig: zuiger, baggerzuiger. Vaartuig dat bagger, modder opzuigt om kanalen en sloten en andere stukken water dieper te maken.

bakfiets: fiets met drie wielen met een grote houten bak voorop, waarin je van alles kunt meenemen.

bergen. Mensen rijden ook op ezels. En ezels kunnen ook kleine karren trekken.

bestelwagen: een grote auto waarin bestellingen vervoerd worden.

binnenschip: schip dat overal kan varen, maar meestal niet op zee vaart.

bobslee: lange, lage slee die je kunt besturen.

boevenwagen: dievenwagen, gevangenwagen. Auto waarin gevangenen vervoerd worden.

bolderkar: bolderwagen. Strandkar die getrokken wordt door mensen. Houten kar met handvat met vier grote brede wielen waarmee je op het stand kan rijden. Meestal zitten er kinderen en strandspullen in de bolderkar.

boldootwagen: poepkar, strontkar. Vroeger, toen er nog geen wc’s waren, kwam er elke dag een kar langs de deuren van de huizen om alle emmers poep en pies op te halen. Die kar rook natuurlijk niet zo lekker. Boldoot was een merk parfum. Voor de grap noemden de mensen de poepkar boldootwagen.

boodschappenkar: boodschappenwagen, winkelwagen. Metalen kar met stuurstang waarin je boodschappen kunt doen in de supermarkt. Meestal moet je in de boodschappenwagen een munt doen die je weer terugkrijgt als je de kar terugzet.

boodschappenkar: boodschappenwagentje. Karretje om boodschappen mee te halen met een tas die je eraf kunt halen.

boot: klein houten vaartuig waarmee je dus op het water kunt varen.

borstelwagen: veegwagen met grote ronddraaiende borstels aan de onderkant om de straat mee schoon te maken.

botsauto: kleine elektrische auto waarmee je op de kermis kunt rondrijden op een rubberen baan. Het rijden in zo’n botsauto kost geld. Het is een kermisattractie.

brancard: draagbed of draagbaar om gewonden of zieken op te vervoeren naar het ziekenhuis. Het is een soort smal ziekenhuisbed met uitklapbare wielen. In elke ambulance zit een brancard.

brandweerwagen: wagen met slangen en een watervoorraad waarmee de brandweer een brand blust.

bromfiets: brommer, motorfiets. Een fiets met hulpmotor, lichte motorfiets.

buggy: open auto met brede wielen die op het strand kan rijden. Vroeger verbouwden ze een Volkswagen Kever die in het Engels een bug heet. Daarom heet het een buggy.

bulldozer: zware tractor op rupsbanden die grond kan verplaatsen.

bus: autobus, een langwerpig vervoermiddel met zitplaatsen en staanplaatsen voor op de weg, waarin veel mensen tegelijk vervoerd kunnen worden. Een bus kan op diesel rijden, maar kan ook elektrisch zijn.

busje: kleine bus, waarin je met een gewoon rijbewijs 8 personen mee mag laten rijden.

c

cabrio: cabriolet, auto met een dak dat je open kunt doen.

camerawagen: soort tafel op wielen waarop een filmcamera vastgemaakt kan worden, zodat de camera rijdend kan filmen.

camper: grote vakantieauto en caravan tegelijk, waarin je kunt rijden en in kunt kamperen.

caravan: soort vakantiehuis op wielen. Je maakt een caravan als een aanhanger vast aan de auto. Dan kun je met de caravan op vakantie en ergens op een camping kamperen.

carnavalswagen: mooie en grappig versierde wagen. Tijdens het carnavalsfeest rijdt deze wagen door de straten in de carnavalsoptocht. Meestal staan er ook verklede mensen op de wagen.

catamaran: dubbelboot. Boot met twee drijvers eronder.

cementwagen: vrachtwagen met een grote cementmolen die ronddraait. Zo blijft cement zacht.

chemokar: wagen met een chauffeur aan wie je alle giftige spullen die je thuis niet meer gebruikt, kun afgeven.

chloortrein: trein die ’s nachts rijdt en die het giftige chloor van de fabriek naar een andere fabriek brengt die chloor nodig heeft.

circuswagen: woonwagen waarin circusmensen wonen die met het circus rondreizen.

combine: maaidorsmachine. Rijdende landbouwmachine die tegelijk graan maait en dorst.

containerschip: groot schip waarop een heleboel containers passen. Containers zijn laadkisten.

crossfiets: stevige sportfiets waarmee je buiten het fietspad over hobbels en gras kunt fietsen.

cruiseschip: groot luxe vakantieschip.

d

damesfiets: fiets met een lage instap, zonder fietsstang. Daardoor kunnen vrouwen gemakkelijk op hun fiets stappen.

damespaard: paard voor echte dames. Mak paard.

deltavlieger: hangglijder, hangglider. Zweeftoestel. Soort vlieger waaraan je kunt hangen. Mensen gaan op de top van een berg staan en springen en zweven dan naar beneden.

detectiveauto: auto die niet opvalt. Zo kunnen detectives ongezien iemand volgen en bespioneren.

dienstauto: dienstwagen, auto van de zaak. Bijvoorbeeld van een agent of van de chauffeur van de burgemeester.

dienstfiets: fiets van de zaak waar je werkt. Sommige bedrijven hebben fietsen staan die iedereen die daar werkt, mag gebruiken.

dienwagen: wagentje in het ziekenhuis waarop het eten wordt rondgebracht.

dieplader: vrachtwagen waarvan de laadbodem vlak bij de grond is.

dierenambulance: ambulance waarmee gewonde, weggelopen of zieke dieren worden opgehaald.

diesellocomotief: voorste, trekkende deel van de trein, die op diesel rijdt.

dieseltrein: trein die op diesel rijdt.

dievenwagen: boevenwagen, dievenwagen, gevangenwagen. Auto waarin gevangenen vervoerd worden.

dorsmachine: landbouwmachine waarmee je graan of bonen of erwten uit de planten kan slaan.

draagkoets: draagstoel, een soort stoel in een klein huisje, dat gedragen wordt door mensen.

draagraket: raket die ervoor zorgt dat een ruimtevaartuig omhoog gaat.

draagzak: zak voor op de rug of de buik, waarin je een baby kunt dragen. Papa of mama bindt de draagzak als een soort schort vast.

driewieler: kleine kinderfiets met drie wielen.

dromedaris: woestijndier. Familie van de kameel. In zijn bult kan de dromedaris voedsel en water bewaren. De mensen gebruiken de dromedaris om op te rijden en om spullen mee te vervoeren.

dubbeldekker: tweedekker. Een bus of trein of vliegtuig met twee verdiepingen.

duikboot: onderzeeër, onderzeeboot, u-boot. Dichte boot die onder water kan varen.

duikbootjager: oorlogsschip dat duikboten opspoort.

duikerklok: soort glazen bal aan een ketting waarin een duiker onder water kan werken.

duwbak: drijvende schuit, soort bak zonder motor, die door een duwboot geduwd wordt.

duwboot: boot met een sterke motor die andere boten, duwbakken, kan duwen.

e

eend: bijnaam voor een auto, de Citroën Deux Chevaux. De vorm van de auto lijkt wel op een eend.

eenhoorn: sprookjespaard. Een wit paard met een lange spitse hoorn op zijn hoofd. Dit paard bestaat niet echt, maar komt veel voor in sprookjes en verhalen.

eenmotorig vliegtuig: klein vliegtuig met één motor.

eenpersoons kano: langwerpige, smalle boot voor één persoon. Je moet peddelen met een peddel om vooruit te komen. Een kano werd vroeger door de indianen gemaakt van een uitgeholde boomstam.

een-traps raket: raket, waarbij tijdens de vlucht door de ruimte één onderdeel losgelaten wordt.

eenwieler: soort circusfiets met één wiel, waarop artiesten allerlei kunstjes kunnen doen.

eland: grootste soort hert met een breed gewei. Een eland kan groter worden dan een paard. Vroeger reden de mensen op elanden. De eland leefde ook in Nederland.

elektrische fiets: stevige fiets met een elektrisch hulpmotortje.

examenauto: auto waarin iemand rijexamen doet, om zijn rijbewijs te halen.

excursiebus: grote bus waarmee mensen een excursie kunnen maken. De bus brengt ze naar de plekken die de mensen willen zien.

exprestrein: expres, intercity, intercitytrein, trein die mensen van de ene stad naar de andere brengt. Vaak gaat een exprestrein naar het buitenland.

ezel: eenhoevig dier, familie van het paard. In veel warme landen vervoert de ezel goederen in de

ezelwagen: wagentje dat je kunt laten trekken door een ezel.

f

familieauto: grote personenauto, waar wel 6 of 7 mensen in kunnen zitten.

fanclubbus: autobus waarmee fans van een voetbalclub of zanger naar het stadion of het theater

fanfarewagen: wagen die meedoet aan een optocht. Op de fanfarewagen speelt het fanfareorkest.

feestboot: partyboot, partyschip. Klein of groot schip waarop je een feest kunt houden.

ferry: ferryboot, veer, veerboot. Boot waarmee treinen, auto’s en vrachtwagens naar de overkant van het water gebracht kunnen worden.

fiets: rijwiel. Voertuig op twee wielen, met een stuur en een zadel. Om vooruit te komen, moet je trappen op de trappers. In Mijn eerste Van Dale staat een leuk versje over fietsen.

fietsboot: boot om mensen met hun fiets over het water naar een andere plek te brengen.

fietskar: aanhangkarretje op twee wielen. Dit karretje kun je aan een fiets vastmaken.

fietstaxi: fiets met drie wielen om maximaal twee mensen ergens heen te brengen. Een fietstaxi kost geld. Net als een gewone (auto)taxi.

fitnessfiets: apparaat op de sportschool waarop je kunt fietsen. Op een schermpje kun je zien hoe ver je fietst. Maar je komt niet echt vooruit.

fjordenpaard: sterk soort pony uit de Scandinavische landen. Het fjordenpaard trekt landbouwwerktuigen.

flitstrein: hogesnelheidstrein. Trein die heel snel rijdt. Wel 300 kilometer per uur. Trein die op een speciaal spoor rijdt. Op dat spoor rijden geen andere soort treinen.

fregat: groot oorlogsschip.

fries: het Friese paard. Een zwart, sterk paard. Dit paard komt uit Friesland. Het werd vroeger gebruikt op de boerderij, in de landbouw. De soort bestaat al een paar duizend jaar.

frituurwagen: een rijdend afhaalrestaurant waar je patat en andere gefrituurde dingen kunt kopen.

g

garnalenboot: vissersboot met speciale netten. Daarmee worden garnalen gevangen.

gastanker: aardgastanker. Groot schip waarmee aardgas wordt vervoerd.

gastankwagen: vrachtwagen die aardgas naar de benzinestations brengt.

geitenkar: geitenwagen. Karretje dat een geit kan trekken.

geldauto: geldwagen. Kleine vrachtauto waarin geld van een bank of een ander bedrijf wordt vervoerd.

geluidswagen: wagen met een geluidsinstallatie erin. Deze wagens worden gebruikt door makers van televisie- en radioprogramma’s. En door mensen die reclame willen maken of iets om moeten roepen.

gereedschapswagen: rijdend karretje met gereedschap.

gevangenwagen: boevenwagen, dievenwagen, auto waarin gevangenen vervoerd worden.

gevechtsvliegtuig: legervliegtuig dat gebruikt wordt tijdens een oorlog.

gierwagen: mestwagen. De grond wordt in januari bemest met de gierwagen. Daardoor groeien de

gifschip: schip dat giftige stoffen vervoert.

glasbodemboot: boot met een glazen bodem. Toeristen kunnen in de boot vissen bekijken.

glascontainerophaler: vrachtwagen die volle glascontainers op kan takelen. Op die plek wordt weer een lege glascontainer neergezet.

glijboot: kleine motorboot voor snelheidswedstrijden.

goederentrein: trein met heel veel wagons die geen mensen maar goederen vervoert. De goederentrein is meestal erg zwaar en maakt ook veel meer lawaai dan een gewone trein. Vaak is een goederentrein heel lang.

golfkar: meestal wit elektrisch wagentje waarmee golfers over de golfbaan mogen rijden. Een golfkar heeft brede wielen zodat het gras van de golfbaan niet kapot gaat.

gondel: boot die in Venetië gebruikt wordt. Een gondel is een lichte, lange boot, die door één persoon geroeid wordt. Een gondel heeft punten die omhoog lopen.

gondel: skilift. Een gondel is een grote cabine zijn die hangt aan kabels. Een gondel vervoert mensen in de bergen naar boven en naar beneden.

graafmachine: grondverzetmachine, graafwerktuig. Een kleine of grote machine die grond kan verplaatsen.

grasmaaimachine: minitractor waarmee je gras kunt maaien.

grijper: graafmachine, grondverzetmachine, graafwerktuig. Een kleine of grote machine die grond kan verplaatsen.

groentekar: houten handkar op twee wielen. Vroeger liep de groenteman langs de straten met een groentekar.

grondverzetmachine: graafmachine, graafwerktuig. Een kleine of grote machine die grond kan verplaatsen.

h

handelsschip: schip dat gebruikt wordt om handel te drijven.

handkar: kar die je met twee handen moet duwen.

hangglider: hangglijder, deltavlieger. Zweeftoestel. Soort vlieger waaraan je kunt hangen. Mensen gaan op de top van een berg staan en springen en zweven dan naar beneden.

haringkar: rijdende haringkraam. Soort afhaalrestaurant, waar je haring kunt kopen.

havensleper: havensleepboot. Sleepboot die andere schepen de haven in- en uitsleept.

heftruck: vorkheftruck, hefwagen. Wagen met metalen uitsteeksels die grote, zware kisten en pallets kan optillen.

hektreiler: hektrawler. Vissersschip dat over een hek de netten inhaalt.

helikopter: hefschroefvliegtuig, wentelwiek. Vliegtuig met draaiende motorbladen op het dak. Een helikopter kan recht omhoog stijgen en dalen.

herenfiets: fiets met een fietsstang voor mannen.

hijskraan: kraan. Groot en hoog werktuig dat kan rijden. Met een hijskraan kun je grote en zware dingen ophijsen. Bij het bouwen van huizen hijst de hijskraan bijvoorbeeld platen beton naar boven.

hobbelpaard: speelgoedpaard waarop je kunt hobbelen.

hofauto: auto die door de koning, de koningen, de prinsen en prinsessen gebruikt wordt.

hogesnelheidstrein: flitstrein. Trein die heel snel rijdt. Wel 300 kilometer per uur. Trein die op een speciaal spoor rijdt. Op dat spoor rijden geen andere soort treinen.

hondenkar: hondenwagen. Karretje dat een hond kan trekken.

hondenslee: slee die getrokken wordt door honden.

hooiwagen: hooikar. Wagen die op de boerderij gebruikt wordt om het hooi op te vervoeren.

hotelschip: hotelboot, botel. Schip dat tegelijk hotel is. Een varend hotel.

hovercraft: luchtkussenvoertuig. Een hovercraft zweeft vlak boven het water of het land. Op lucht. Het voertuig heeft geen wielen. Het rijdt en vaart heel snel. Hovercraft is eigenlijk de naam van een bedrijf dat luchtkussenvoertuigen maakt.

huifkar: huifwagen. Wagen waaroverheen op ronde metalen buizen zeildoek is gespannen. Vaak wordt een huifkar door paarden getrokken.

i

ijsauto: ijscokar, ijswagentje. Auto met een vriezer erin, zodat de ijsman ijs kan verkopen op straat. Meestal zit er een bel op, zodat iedereen weet dat de ijsman er is.

ijsbreker: boot met een hele harde voorkant, zodat het ijs opengebroken kan worden. Een ijsbreker zorgt ervoor dat de handelsschepen kunnen blijven varen als de rivieren en kanalen bevroren zijn.

ijsdweilmachine: machine waarmee iemand de ijsbaan weer mooi glad maakt tijdens een schaatswedstrijd.

ijszeilboot: ijsboot. Boot op een soort schaatsen. Met deze boot kun je zeilen op het ijs.

inbrekersauto: auto die niet opvalt. Auto die door inbrekers gebruikt wordt om snel weg te rijden.

indianenpaard: paardensoort die door de Indianen gebruikt en gefokt werd. Paarden komen eigenlijk uit Spanje en Arabië. Door de Spanjaarden zijn ze meegenomen naar Amerika. De Indianen gingen de paarden zo fokken dat ze heel snel werden en heel lang konden rennen. Dit paardenras heet Appaloosa.

inruilauto: als je een andere auto gaat kopen, kun je je oude auto inruilen. De nieuwe auto wordt dan goedkoper. De oude auto heet dan de inruilauto.

inspectievliegtuig: klein vliegtuig dat gebruikt wordt om dingen te inspecteren of te controleren.

instructierijtuig: wagon waarin het treinpersoneel les krijgt.

instructieschip: schip waarop de marinemensen les krijgen.

instructievliegtuig: vliegtuig waarin vliegtuigpersoneel les krijgen.

intercity: intercitytrein, expres, exprestrein Trein die mensen van de ene stad naar de andere brengt. Vaak gaat een exprestrein naar het buitenland.

invalidenwagen: invalidenwagentje, invalidenauto. Wagen of auto die speciaal gemaakt is voor een invalide, een gehandicapte persoon.

j

jaagpaard: jagerspaard. Paard dat vroeger de trekschuit door de kanalen trok.

jacht: mooi en duur zeilschip voor rijke mensen.

jachtbommenwerper: snel oorlogsvliegtuig, dat bommen kan werpen en achter andere vliegtuigen aan kan jagen.

jachtvliegtuig: jager. Snel oorlogsvliegtuig, dat op bommenwerpers jaagt.

jeep: kleine, sterke legerauto waarin soldaten rijden.

jet: straalvliegtuig. Vliegtuig met een straalbuismotor. De beweegkracht wordt opgewekt doordat heel hete gassen onder hoge druk ineens ontsnappen naar de buitenlucht.

jetski: waterscooter. Soort scooter met waterski’s waarmee je op het water kunt varen. Jetski’s maken heel veel lawaai. Ga nooit zwemmen als er jetskiërs in de buurt zijn.

jongensfiets: kleine herenfiets met een fietsstang.

jumbojet: bijnaam voor de Boeing 747, een heel groot straalvliegtuig.

k

kabelbaan: stoeltjeslift. Als je van een berg af wilt skiën, kun je met de kabelbaan omhoog.

kaik: kleine houten vissersboot of een roeiboot of een zeilboot.

kameel: woestijndier. Familie van de dromedaris. In zijn bulten kan de kameel voedsel en water bewaren. De menen gebruiken de kameel om op te rijden en om spullen mee te vervoeren. De kameel heet ook wel het schip van de woestijn.

kampeerbus: busje dat is omgebouwd, zodat je erin kunt kamperen.

kano: kajak. Langwerpige, smalle boot voor één persoon. Je moet peddelen met een peddel om vooruit te komen. Een kano werd vroeger door de indianen gemaakt van een uitgeholde boomstam. Een kajak wordt gebruikt door de Eskimo’s. De buitenkant van een kajak is bekleed met zeehondenvellen, die aansluiten op je lichaam, zodat je niet nat wordt.

kanonneerboot: klein oorlogsschip met kanonnen aan boord.

kappersrolkastje: kastje op wielen voor de spullen die de kapper nodig heeft bij het knippen en verven.

kar: voertuig op twee wielen.

karrenpaard: paard dat een kar trekt.

kart: skelter. Wagentje voor kinderen op vier wielen met een stuur, waarbij je laag bij de grond zit. Er zijn twee soorten. In één soort kart moet je zelf trappen om vooruit te komen. In een andere soort zit een motor. Met zo’n kart kun je alleen op een kartbaan rijden.

kermiswagen: woonwagen. In een kermiswagen wonen mensen die op de kermis werken en met de kermis rondreizen.

kever: bijnaam voor een auto van het merk Volkswagen.

kiepwagen: kiepkar. Vrachtwagen met een bak die kan kantelen. Kan speelgoed zijn, maar bestaat ook in het groot.

kinderauto: trapauto. Speelgoedauto voor kinderen met pedalen. Om vooruit te komen, moet je trappen.

kinderfiets: kleine fiets voor kinderen.

kinderwagen: wagentje om kinderen die nog niet kunnen lopen, in rond te rijden. Baby’s kunnen er ook in liggen. En een kinderwagen heeft vaak een kap, voor als het regent.

kipper: een moderne kar, soms een aanhanger, die schuin kan zodat de spullen er gemakkelijk in en uit kunnen.

koelwagen: gesloten vrachtwagen of treinwagon die van binnen een soort koelkast of vriezer is. Daarin worden etenswaren die kunnen bederven, vervoerd.

koets: gesloten rijtuig op vier wielen, dat door één of meer paarden getrokken wordt. De koningin rijdt elk jaar een keer in de gouden koets.

kolenschip: schip waarop steenkool worden vervoerd.

koningssloep: deftige open boot voor de koning.

kraan: hijskraan. Groot en hoog rijdend werktuig om grote en zware dingen mee op te hijsen. Bij het bouwen van huizen hijst de hijskraan platen beton naar boven.

kraanschip: schip waarop een kraan is vastgemaakt.

kraanwagen: takelwagen, sleepwagen. Wagen met een takel erop. Met een kraanwagen worden auto’s na een botsing weggesleept.

krokodillenkijkboot: platte boot met opstaande randen, waarmee je uitstapjes maakt om echt krokodillen te kunnen zien. Je mag niet je handen buitenboord doen.

kruiser: oorlogsschip of zeiljacht of motorschip.

kruiwagen: wagentje op drie wielen met twee handvatten, waarmee je zand en grond kunt verplaatsen.

kustvaartuig: boot die dicht bij het strand, dicht bij de kust vaart van haven naar haven.

l

ladderwagen: wagen van de brandweer waarop bij brand de ladders worden gebracht. Of de brandweerwagen met een uitschuifbare ladder op het dak.

lama: eenhoevig zoogdier met grote oren, zonder bulten. Familie van de kameel. In Zuid-Amerika is de lama een huisdier en een lastdier. Hij kan manden met spullen vervoeren.

landingsschip: landingsvaartuig. Legerboot die gebruikt wordt om snel soldaten, voertuigen en voorraden aan land te kunnen zetten.

landrover: stevige auto met vierwielaandrijving, die op alle terreinen kan rijden. Landrover is ook de naam van een automerk.

lastdier: dier dat de mensen gebruiken om hun spullen te vervoeren. Paarden, ezels, muildieren, kamelen, dromedarissen, lama’s, ossen, rendieren en waterbuffels zijn lastdieren. Lastdieren worden ook gebruikt als rijdieren en trekdieren.

legerauto: auto die gebruikt wordt door het leger. Vaak heeft een legervoertuig een schutkleur, bijvoorbeeld donkergroen met bruine vlekken.

legerhelikopter: helikopter die gebruikt wordt door het leger.

legertrein: trein die gebruikt wordt om militairen en spullen voor het leger te vervoeren.

legervliegtuig: vliegtuig dat gebruikt wordt door het leger.

leswagen: lesauto. Auto met dubbele pedalen. Als je autorijles hebt, rijd je in een lesauto. De rijleraar kan ook remmen en ontkoppelen.

lichtschip: vuurschip. Schip dat stil ligt en licht geeft. Een lichtschip is een soort drijvend baken.

lift: hijstoestel dat mensen en goederen naar een bepaalde verdieping brengt.

ligfiets: fiets waarop je zittend of liggend kunt fietsen, met je benen recht vooruit.

ligrijtuig: ligwagen, couchettes. Wagon in de trein met zes uitklapbare slaapplaatsen.

ligtaxi: simpele ziekenauto. Vervoer in een ligtaxi is veel goedkoper dan in een ambulance.

lijkwagen: auto, waarin lijken van overleden mensen die in een kist liggen, worden vervoerd.

limousine: grote, zeer luxe, deftige auto, waarbij de chauffeur in een andere ruimte zit dan de passagiers. Een limousine heeft vaak donkere ramen, zodat niemand naar binnen kan kijken.

locomotief: voorste rijtuig van de trein, waar de motor in zit. De locomotief trekt de rest van de trein.

loodsboot: schip waarmee de loodsen aan en van boord van een groot schip gebracht en gehaald worden.

loopfiets: speelgoedfiets voor peuters. Op een loopfiets kun je zitten. En de fiets rijdt door te lopen.

luchtballon: grote ballon, die gevuld is met gas. De ballon kan opstijgen in de lucht. Onder een luchtballon zit een mand, waarin mensen kunnen staan.

luchtbed: matras dat je kunt opblazen met lucht. Meestal is een luchtbed gemaakt van rubber. Je kunt erop slapen bij het kamperen of bij het logeren.

luchtkussenvoertuig: hovercraft. Een luchtkussenvoertuig zweeft vlak boven het water of het land. Op lucht. Het voertuig heeft geen wielen. Het rijdt en vaart heel snel.

luchtschip: zeppelin. Luchtballon in de vorm van een sigaar, die bestuurbaar is. De zeppelin is genoemd naar de uitvinder graaf Ferdinand von Zeppelin.

m

M.E.-busje: busje van een bepaalde afdeling van de politie. De M.E. komt helpen als er een protestactie is of als voetbalfans (hooligans) met elkaar gaan vechten.

maaidorsmachine: combine. Rijdende landbouwmachine die tegelijk graan maait en dorst.

maankarretje: karretje dat van afstand bestuurbaar is en stenen kan verzamelen en foto’s kan maken op de maan.

maanraket: raket die gemaakt is om naar de maan te gaan.

magneettrein: zweeftrein. Trein die over een hoge betonnen rail rijdt. De beweegkracht is magnetisch.

mailboot: postboot. Schip dat post vervoert.

marinejager: jachtvliegtuig voor op zee.

meisjesfiets: fiets voor meisjes zonder fietsstang. Een meisjesfiets is kleiner dan een damesfiets.

melkauto: melkwagen. Auto voor het vervoer van melk.

melkkar: karretje dat de boer gebruikt om zijn melkbussen met verse melk op te vervoeren. De melkbussen gaan naar de fabriek. Daar wordt van alles van de verse melk gemaakt (slagroom, melk, yoghurt, vla) en daarna gaat het in pakken en flessen naar de supermarkt.

mestwagen: gierwagen. De grond wordt een paar keer per jaar bemest met de gierwagen. Daardoor groeien de planten beter. Vaak is mest koeienpoep.

metro: metrotrein. Trein van een ondergrondse spoorweg.

modderschuit: vaartuig waarin modder wordt weggebracht.

moerasboot: platte boot met sterke motor, waarmee je door het moeras kunt varen.

molenpaard: paard dat de kar van de molenaar trekt.

motor: zware motorfiets.

motorboot: boot met een motor.

motorfiets: bromfiets, brommer. Een fiets met hulpmotor, lichte motorfiets.

motorwagen: rijtuig van de trein of tram waarin de motor zit.

muildier: muilezel. Dier dat lijkt op een paard en op een ezel. De papa van een muildier is een ezel en de moeder is een paard. Of andersom. Muildieren worden gebruikt als rijdier, als lastdier en als trekdier.

n

nachtboot: boot die alleen ’s nachts vaart.

nachtbus: bus die alleen ’s nachts rijdt.

nachtjager: vliegtuig van de luchtmacht, dat ’s nachts jaagt.

nachttrein: trein die ’s nachts rijdt.

nautilus: onderwaterbootje, genoemd naar de boot van kapitein Nemo.

nettenwagen: wagen op twee wielen waarmee vissers hun netten vervoeren.

o

oceaanstomer: stoomschip dat op de oceanen vaart.

oefenschip: schip waar matrozen en mariniers op oefenen.

oliebollenkraam: soort rijdende snackbar, waar je oliebollen kunt kopen.

olieboot: tankscheepje dat brandstof aan binnenschepen verkoopt.

olietanker: tankschip dat olie vervoert.

olietankwagen: tankwagen voor transport van olie.

olifant: groot dier met een slurf. Olifanten worden in India gebruikt als lastdier, rijdier en trekdier.

omafiets: opoefiets. Stevige fiets met een lage instap en een hoog stuur. De omafiets heeft een herkenbare vorm. De fiets heeft een diep frame: de stangen zijn heel erg gebogen.

omnibus: bus met banken in de lengterichting. Je zit met je rug naar de ramen van de omnibus.

onderhoudswagen: wagen met gereedschap voor werk aan de weg en de snelweg.

onderwaterschip: onbemand vaartuigje met meetapparatuur. In dit onderwaterschip zit dus geen bestuurder. Het onderwaterschip wordt op afstand bestuurd.

onderzeeboot: duikboot, onderzeeboot, onderzeeër, u-boot.  Dichte boot, die onder water kan varen.

oogstmachine: rijdende machine die de oogst binnenhaalt van de boeren.

oogstwagen: versierde wagen met de laatste oogst.

oorlogskano: 30 meter lange kano, die de Polynesiërs zelf bouwden om oorlog mee te voeren.

oorlogspaard: paard dat speciaal afgericht is voor de oorlog en bij oorlog gebruikt wordt.

oorlogsschip: schip dat speciaal gemaakt is om tijdens een oorlog te gebruiken.

oplegger: aanhangwagen zonder voorwielen. De oplegger steunt op een truck.

os: een stier die als trekdier en rijdier wordt gebruikt.

ossenwagen: ossenkar. Wagen die getrokken wordt door ossen.

overvalwagen: overvalauto. Auto waar politiemensen in zitten die een overval gaan plegen, bijvoorbeeld op een huis waarin misdadigers wonen.

overzetboot: overzetschuit, pont, veerpont. Grote platte boot waarmee mensen en voertuigen naar de overkant van het water worden gebracht.

p

paard: dier met vier voeten, een behaarde staart, korte oren en lange manen. Het paard wordt al duizenden jaren als rijdier, als lastdier en als trekdier gebruikt.

paardenkar: paardenwagen. Wagen die door één of meer paarden getrokken wordt.

paardentram: tram van heel vroeger die door paarden getrokken werd.

padvindersboot: bootje dat gebruikt wordt door de verkenners van de scouting, de padvinders.

pakezel: ezel waarop mensen allerlei spullen vervoeren.

pakketboot: boot die post en pakketten vervoert.

palingkar: palingkraam. Rijdende viskraam, waar je gerookte paling kan kopen en eten.

pantserauto: pantserwagen. Legerauto met een harde, metalen buitenkant.

pantserschip: oorlogsschip met een harde, metalen buitenkant.

parachute: valscherm. Uitklapbaar scherm dat een parachutist aan zichzelf heeft vastgemaakt. Een parachutist springt met de parachute opgevouwen op zijn rug in een soort rugzak uit een vliegtuig. Na een tijdje trekt hij aan een touwtje. Daardoor vouwt de parachute zich open en komt de parachutist langzaam naar beneden.

partyboot: partyschip, feestboot, klein of groot schip waarop je een feest kunt houden.

patatkraam: rijdende snackbar waar je patat en andere frituurspullen kunt kopen en eten.

pausmobiel: wagen waar de paus (de baas van de katholieke kerk) in wordt rondgereden. De paus staat in de pausmobiel rechtop. En de auto is kogelvrij.

perronwagen: elektrische auto die gebruikt wordt om spullen op de perrons van een station te vervoeren.

personenauto: auto die vooral bedoeld is om personen (mensen) in te vervoeren. De auto waarmee je op vakantie gaat, is meestal geen bestelbus of een vrachtwagen, maar een personenauto.

peutwagen: tankwagen, tankauto. Een wagen waar bovenop een tank is vastgemaakt. In die tank wordt benzine of melk vervoerd. Soldaten noemen de tankwagen met benzine in soldatentaal de peutwagen.

pionauto: pylonauto, pionwagen. Auto met pionnen, die op de (snel)weg gezet worden. De pionnen betekenen dat er aan de weg gewerkt wordt. Je moet dus om de pionnen heen rijden.

pipowagen: woonwagen. Wagen waar je in kunt wonen. Woonwagens worden vaak gebruikt door kermismensen en circusmensen. Het wordt ook wel een pipowagen genoemd, omdat Pipo de clown, die iedereen kent uit de boeken en de films, in een woonwagen woont. Pipo de clown werd bedacht door kinderboekenschrijver Wim Meuldijk.

pizzabrommer: brommer met een kist voorop, die pizza’s warm houdt. De pizzakoerier brengt pizza’s die besteld zijn, bij mensen thuis met de pizzabrommer.

planten beter. Vaak is mest koeienpoep.

ploegmachine: motorploeg. Rijdende machine die de aarde omwoelt.

poepkar: strontkar, boldootwagen. Vroeger, toen er nog geen wc’s waren, kwam er elke dag een kar langs de deuren van de huizen om alle emmers poep en pies op te halen. Die kar rook natuurlijk niet zo lekker. Boldoot was een merk parfum. Voor de grap noemden de mensen de poepkar boldootwagen.

politieauto: politiewagen. Dienstauto van de politie. Een politieauto herken je aan de kleuren en aan de sirene op het dak.

politieboot: boot van de havenpolitie.

politiepaard: paard van de politie. Een politiepaard wordt zo afgericht dat hij nergens van schrikt.

pont: veerpont, overzetboot, overzetschuit, grote platte boot waarmee mensen en voertuigen naar de overkant van het water worden gebracht.

ponton: vaartui dat gebruikt wordt als ondersteuning van een rijdende brug.

pony: klein soort paard.

ponywagen: ponykar. Wagen die door een pony getrokken wordt.

poolschip: schip, dat speciaal gebouwd is om naar de Noordpool en de Zuidpool te gaan.

poppenwagen: kinderwagentje voor poppen.

postauto: postwagen. Auto van een postbedrijf waarin brieven en pakjes vervoerd worden.

postkoets: koets getrokken door paarden die vroeger mensen van plaats (post) naar plaats bracht.

posttrein: trein waarmee ook brieven en pakjes vervoerd worden.

postvliegtuig: vliegtuig waarmee alleen maar post vervoerd wordt.

praam: kleine platte boot die vooruit gaat doordat iemand met een boom, een lange stok, op de bodem duwt. Zo varen noem je bomen.

proviandwagen: wagen waarin het eten van een groep mensen meegenomen wordt. Bijvoorbeeld voor kampeerders, voor padvinders, voor soldaten.

punter: bootje met een platte bodem en een punt van voren.

q

quad: soort auto met een motorstuur, waarmee je op het strand kunt rijden. Een quad heeft heel dikke wielen.

quadrupel: wedstrijdroeiboot voor vier roeiers.

r

raceauto: racewagen. Supersnelle auto, die speciaal gebouwd is om mee te doen aan autoraces.

raceboot: speedboot. Supersnelle boot die speciaal gebouwd is voor wedstrijden.

racefiets: hele lichte fiets, die gebouwd wordt voor wielerwedstrijden. Een racefiets heeft een speciaal stuur, knijpremmen en speciale versnellingen. Een racefiets heeft geen spatborden, geen kettingkast en geen bagagedrager.

racemotor: motor die speciaal gebouwd is voor motorraces.

racepaard: renpaard. Snel paard, dat mee mag doen aan paardenraces.

raderboot: boot die vooruitkomt doordat er een soort waterrad achter de boot hangt.

railauto: auto die op rails loopt.

raket: voorwerp dat zichzelf kan voortbewegen. Alle ruimtevaartuigen worden aangedreven door raketten. We noemen dat ruimtevaartuig vaak de raket.

raketvliegtuig: vliegtuig dat wordt voortbewogen door raketten.

rangeerlocomotief: locomotief die treindelen ergens heen moet trekken of duwen.

reclamevliegtuig: vliegtuigje waarachter op een groot doek reclame wordt gemaakt. Reclamevliegtuigen vliegen vaak boven de zee, zodat je ze vanaf het strand goed kunt zien.

reddingsboot: boot met sterke motor waarmee de reddingsbrigade de zee op gaat om mensen te redden, die te ver in zee zijn gegaan.

regiewagen: dichte vrachtwagen, waarin de regisseur bepaalt welke camera bij het filmen aan moet staan.

rendier: graasdier uit koude landen. Familie van het hert. Zowel het mannetje als het vrouwtje draagt een gewei. Rendieren worden gebruikt als huisdieren en als trekdieren.

reportagewagen: wagen met allerlei apparaten en installaties. In een reportagewagen worden radio- en televisieverslagen gemaakt en die kunnen dan meteen worden uitgezonden.

rijdier: dier dat de mensen gebruiken om op te rijden. Paarden, ezels, muildieren, kamelen, dromedarissen, ossen, rendieren en waterbuffels zijn rijdieren. Rijdieren worden ook gebruikt als trekdieren en lastdieren.

rijwiel: fiets. Voertuig op twee wielen, met een stuur en een zadel. Om vooruit te komen, moet je trappen op de trappers.

riksja: karretje op twee wielen dat door één iemand getrokken wordt. Een soort looptaxi.

robotwagen: wagentje dat op afstand bestuurd wordt.

roeiboot: kleine boot die je vooruit laat gaan door te roeien met roeiriemen die in een soort houder, een dol, zitten.

rollator: looprek op wielen met een handrem voor mensen die moeilijk kunnen lopen.

rolschaats: schaats op wieltjes of rolletjes.

rolstoel: invalidenwagentje. Soort stoel op wielen voor gehandicapte mensen of voor mensen met een gebroken been.

roltrap: rollende trap om mensen naar boven en naar beneden te vervoeren. Roltrappen zie je in grote winkels, op vliegvelden en op stations.

rolwagen: plank op wielen om zware dingen zoals de wasmachine op te verplaatsen.

rouwkoets: koets die gebruikt wordt om een overledene, een dood iemand, naar de begraafplaats of het crematorium te brengen. Een rouwkoets wordt getrokken door rouwpaarden.

rouwwagen: rouwauto. Wagen die gebruikt wordt om een overledene, een dood iemand, naar de begraafplaats of het crematorium te brengen.

rubberboot: kleine opblaasboot van rubber.

ruimteschip: ruimtevaartuig. Toestel voor de ruimtevaart.

rupsvoertuig: voertuig op rupsbanden.

s

satelliet: ruimtevaartuig dat signalen van de aarde opvangt en naar de aarde stuurt.

schaats: schoen met een ijzer eronder, waarmee je over ijs kunt glijden. Met schaatsen kun je schaatsen.

schip: een nogal groot vaartuig voor op zee.

schoener: zeeschip met een puntige boeg (voorkant) en twee of drie masten die een beetje schuin achterover staan.

schoolbus: bus die schoolkinderen ophaalt bij haltes en naar school brengt. Na schooltijd brengt de schoolbus de kinderen weer naar de haltes.

schouw: platte, rechthoekige boot voor op de rivieren en meren.

schuit: kleine, eenvoudige boot.

scooter: motor voor één of twee personen met twee brede, kleine wielen.

scootmobiel: soort elektrische scooter voor mensen die niet ver kunnen lopen. Een scootmobiel heeft drie of vier wielen.

serveerwagen: serveerboy. Soort dienblad op wielen om eten en drinken op te zetten. In ziekenhuizen wordt vanaf een serveerwagen eten en drinken aan de patiënten geserveerd (uitgedeeld).

sinterklaaspaard: schimmel. Sinterklaas rijdt altijd op een schimmel. Een wit paard.

skateboard: schaatsplank. Een plank op twee keer twee wielen. Op een skateboard kun je staand rijden en je kunt er ook allemaal kunstjes mee doen op

skeeler: rollerskate, rollerblade, inlineskate, skate. Rolschaats met drie, vier of vijf wieltjes achter elkaar.

skelter: kart. Wagentje voor kinderen op vier wielen met een stuur, waarbij je laag bij de grond zit. Er zijn twee soorten. In één soort skelter moet je zelf trappen om vooruit te komen. In een andere soort zit een motor. Met zo’n skelter kun je alleen op een skelterbaan rijden.

ski: sneeuwschaats. Lange, smalle, platte, gladde houten plank met een omgebogen punt aan de voorkant. Bij het skiën gebruik je twee ski’s. Op de ski’s zijn bindingen vastgemaakt. Daar kun je met je skischoenen instappen. Dan klikken de bindingen dicht en blijven je ski’s onder je voeten zitten.

skilift: kabelbaan om skiërs naar boven te brengen. Dan kunnen ze naar beneden glijden op hun ski’s.

skûtsje: Friese tjalk die vroeger gebruikt werd om goederen te vervoeren over de meren en kanalen in Friesland. Nu gebruiken ze de boten voor wedstrijden, voor het skûtsjesilen.

slee: voertuigje met metalen glijders eronder, zodat je op sneeuw en ijs kunt glijden. Op een slee kun je meestal alleen of met z’n tweeën zitten.

sleepauto: sleepwagen.  Auto die kapotte voertuigen wegsleept.

sleepboot: kleine, sterke motorboot die andere boten kan slepen.

sloep: lichte kleine boot, die meestal bij een groot schip hoort en passagiers naar de kant brengt of naar de boot brengt vanaf de kant. Een sloep wordt ook gebruikt als reddingsboot.

sneeuwmachine: voertuig op rupsbanden dat kunstsneeuw op de hellingen spuit als er niet genoeg echte sneeuw ligt om te skiën.

sneeuwmobiel: sneeuwscooter, snowmobile. Voertuig met een motor waarmee je over sneeuw kunt rijden.

sneeuwschuiver: auto die de sneeuw van de weg schuift.

snorfiets: bromfiets die niet zo hard gaat. Op een snorfiets hoef je geen helm te dragen.

snorscooter: licht soort scooter.

snowboard: soort surfplankje voor op sneeuw. Een brede gladde plank waar één binding op zit voor een snowboardschoen. Als je naar beneden glijdt, zet je je andere voet ook op het snowboard.

speedboot: raceboot. Supersnelle boot die speciaal gebouwd is voor wedstrijden.

spookschip: schip dat zonder bemanning op zee drijft.

spoorbus: autobus die in een een spoorbaan van beton rijdt.

sportauto: sportwagen. Auto met een sterke motor en een goede wegligging. Vaak heeft een sportauto maar ruimte voor twee mensen en er is niet zoveel ruimte voor bagage.

step: autoped. Plank op twee kleine wielen met een stuur. Kinderspeelgoed. Je staat er met één voet op. Met de andere voet zet je af. Zo maak je vaart. Je moet ermee op de stoep rijden.

stoomboot: boot met een stoommachine of stoomturbine, waarbij stoom de beweegkracht is. Sinterklaas komt elk jaar met de stoomboot naar Nederland.

stoomtram: tram van vroeger die getrokken werd door een stoomlocomotief.

stoomtrein: trein die rijdt op stoom. Er zijn ook dieseltreinen en elektrische treinen.

straaljager: jachtvliegtuig van het leger met straalmotoren.

strijdwagen: kar getrokken door paarden die bij de Grieken en de Romeinen werd gebruikt om oorlog te voeren. Soms werden er ook wedstrijden met strijdwagens gehouden in een stadion.

surfboard: Lange brede plank waarop je kunt (golf)surfen.

surfplank: zeilplank. Lange brede plank met een beweegbare mast en een zeil, waarmee je kunt windsurfen.

t

takelwagen: kraanwagen. Wagen met een takel erop. Met een takelwagen worden kapotte auto’s weggesleept.

tandem: tweepersoonsfiets. De voorste fietser fietst en stuurt en remt. De achterste fietser fietst mee. Op een tandem kunnen blinde mensen toch fietsen.

tank: legervoertuig op rupsbanden.

tanker: tankboot, tankschip. Schip dat heel veel olie tegelijk vervoert.

tankwagen: tankauto, peutwagen. Een wagen waar bovenop een tank is vastgemaakt. In die tank wordt benzine of melk vervoerd. Soldaten noemen de tankwagen met benzine in soldatentaal de peutwagen.

taxi: auto met chauffeur die je brengt waar je naar toe wilt. Dat kost geld.

terreinwagen: terreinauto. Stevige auto met vierwielaandrijving, die op alle terreinen kan rijden.

theewagen: theetafel op wielen. Op de theetafel staan de kopjes, de schoteltjes, de lepeltjes, de theepot, het melkkannetje en de suikerpot.

tjalk: grote zware zeilboot voor de zee en de rivieren. Een tjalk heeft een ronde voorkant, een platte bodem en zijzwaarden.

torpedoboot: klein, snel oorlogsschip, dat torpedo’s, een soort onderwaterbommen, kan afschieten.

tractor: trekker. Vervoermiddel met grote rupsbanden en een zadel, waarmee de boer landbouwmachines over zijn land kan trekken.

trailer: aanhangwagen voor paarden en boten.

tram: elektrische wagen met bovenleiding die op rails rijdt. Een tram vervoert mensen in de grote stad. De tram stopt bij tramhaltes.

trapauto: kinderauto die vooruitgaat door te trappen op de trappers.

trapkar: voertuig met drie of vier wielen die vooruitgaat door te trappen op pedalen.

trein: spoorwagens die door een locomotief worden getrokken. Een trein vervoert mensen en goederen. Goederen worden vervoerd in een goederentrein

trekdier: dier dat de mensen gebruiken om een kar, een wagen of een landbouwwerktuig te trekken. Paarden, ezels, muildieren, kamelen, dromedarissen, ossen, rendieren en waterbuffels zijn trekdieren. Trekdieren worden ook gebruikt als rijdieren en lastdieren.

trekker: tractor. Vervoermiddel met grote rupsbanden en een zadel, waarmee de boer landbouwmachines over zijn land kan trekken.

trojka: licht rijtuig, dat getrokken wordt door drie paarden. Het middelste paard draaft onder een hoge beugel.

trolleybus: elektrische bus met bovenleiding die niet op rails, maar gewoon op de weg rijdt. Een trolleybus vervoert mensen in de grote stad.

truck: open vrachtwagen met een draaibaar onderstel. Op een truck kan een oplegger geplaatst worden.

tuktuk: voertuig met een laadbak op drie wielen met een motor erin. De tuktuk zie je veel in Azië.

tweedekker: dubbeldekker, een bus of trein of vliegtuig met twee verdiepingen.

u

u-boot: onderzeeboot, duikboot, onderzeeër. Dichte boot die onder water kan varen.

ufo: een voorwerp dat mensen (denken te) hebben zien vliegen, maar waarvan niemand weet wat het is. UFO is een afkorting van de Engelse woorden Unidentified Flying Object. En dat betekent Onbekend Vliegend Voorwerp.

uitgeholde boomstam: de eerste boten werden allemaal van hout gemaakt, omdat hout op water drijft. De Indianen maakten van uitgeholde boomstammen de eerste kano’s.

uraniumschip: schip dat de zeer gevaarlijke stof uranium vervoert. Uranium is nodig om kernenergie op te wekken. Maar uranium is kankerverwekkend. De ontdekker van de werking van uranium, Madame Curie, is ook aan kanker overleden.

v

veerboot: veer, ferry, ferryboot, veerboot. Boot waarmee treinen, auto’s en vrachtwagens naar de overkant van het water gebracht kunnen worden.

veerpont: pont, overzetboot, overzetschuit. Grote platte boot waarmee mensen en voertuigen naar de overkant van het water worden gebracht.

veewagen:spoorwagen of vrachtwagen waarin vee wordt vervoerd.

viskar: viskraam. Soort rijdende snackbar waar je vis kunt kopen en eten.

vissersboot: vissersschuit, visschuit. Kleine boot waarmee vis wordt gevangen.

vliegdekschip: schip met een dek van waaruit vliegtuigen kunnen opstijgen en waarop ze kunnen landen.

vliegtuig: toestel, waarmee je kunt vliegen.

vlot: plat vaartuig dat gemaakt is van elkaar vast getimmerde of vastgebonden planken of boomstammen, waarop je kunt drijven.

vorkheftruck: heftruck, hefwagen. Wagen met metalen uitsteeksels die kisten en pallets kan optillen.

vouwcaravan: kampeerwagen die je op kunt vouwen.

vouwfiets: fiets met kleine wielen die je op kunt vouwen, zodat je hem gemakkelijk in de trein of in de auto mee kunt nemen.

vouwkano: kano die je op kunt vouwen.

vrachtauto: vrachtwagen. Grote, lange wagen met meer wielen en een veel zwaardere motor dan een gewone auto. Een vrachtwagen kan heel veel spullen tegelijk vervoeren.

vrachtboot: vrachtschip. Boot die gebruikt wordt voor het vervoer van goederen.

vrachtvliegtuig: vliegtuig dat gebruikt wordt voor het vervoer van goederen.

vuilniswagen: vuilniskar. Wagen waarmee vuilnis wordt opgehaald.

vuurschip: lichtschip. Schip dat stil ligt en licht geeft. Een lichtschip is een soort drijvend baken.

w

wachtschip: oud oorlogsschip dat in een haven ligt om mensen op te leiden.

wagen: voertuig op vier wielen.

wagon: spoorwagen.

walvisvaarder: schip dat gebouwd is om walvissen te vangen.

wandelwagen: kinderwagen waarin een peuter alleen zittend kan rijden.

waterbuffel: groot soort rund. Familie van de koe. De waterbuffel wordt vooral gebruikt als trekdier. Hij woont in Azië en Australië.

waterfiets: een vaartuig dat een beetje op een fiets lijkt. Je moet trappen om vooruit te komen.

waterscooter: jetski. Soort scooter met waterski’s waarmee je op het water kunt varen. Waterscooters maken heel veel lawaai en gaan zo snel dat ze erg gevaarlijk zijn. Ga nooit zwemmen als er waterscooters in de buurt zijn.

waterski's: ski’s voor op het water, die je aan je voeten kunt doen, zodat je achter een snelle boot aan een soort touw heel hard over het water kan skiën.

watertaxi: taxi op het water. Bootje dat mensen van de ene plek naar de andere brengt over het water. Je moet voor de rit betalen, net als in een gewone taxi.

watervliegtuig: vliegtuig met een soort waterski’s eronder. Een watervliegtuig kan opstijgen vanaf het water en kan ook op water landen.

weerschip: schip dat ergens op zee ligt en allerlei informatie over het weer voor de luchtvaart verzamelt en doorstuurt.

wegenwachtauto: auto van de wegenwacht met allerlei gereedschappen en spullen erin die bestemd zijn voor het repareren van auto’s.

winkelwagen: boodschappenkar: boodschappenwagen. Metalen kar met stuurstang waarin je boodschappen kunt doen in de supermarkt. Meestal moet je in de winkelwagen een munt doen die je weer terugkrijgt als je de kar terugzet.

woonboot: woonark. Vaartuig waarin je kunt wonen.

woonwagen: pipowagen. Wagen waar je in kunt wonen. Woonwagens worden vaak gebruikt door kermismensen en circusmensen. Het wordt ook wel een pipowagen genoemd, omdat Pipo de clown, die iedereen kent uit de boeken en de films, in een woonwagen woont. Pipo de clown werd bedacht door kinderboekenschrijver Wim Meuldijk.

 

x

y

yak: jak, bromrund. Groot soort rund met heel lang haar. De yaks leefden in de bergen van Azië. Ze kunnen goed tegen de kou en kunnen ook makkelijk klimmen. Ze worden door de mensen gebruikt als rijdier in de bergen. Er leven niet veel wilde yaks meer. Wel zijn er veel tamme yaks die door de mensen worden gefokt.

z

zandgraver: shovel. Grote werkauto met een grijparm die zand en grond kan verplaatsen.

zandwagen: zandauto. Vrachtwagen die zand vervoert en dat zand eruit kan laten kiepen.

zeekasteel: heel groot schip.

zeepkist: zelfgemaakte speelgoedwagen.

zeeschip: schip dat speciaal gemaakt is om op zee te varen.

zeesleper: zeesleepboot.

zeilboot: boot waarmee je kunt zeilen.

zeiljacht: groot schip met één of meer masten waarmee je kunt zeilen.

zeilplank: surfplank. Lange brede plank met een beweegbare mast en een zeil, waarmee je kunt windsurfen.

zeilschip: schip dat vaart door middel van zeilen.

zeilwagen: wagen die rijst door middel van zeilen.

zendschip: schip dat op een vaste plek ligt en radioprogramma’s en televisieprogramma’s uitzendt.

zeppelin: luchtschip. Luchtballon in de vorm van een sigaar, die bestuurbaar is. De zeppelin is genoemd naar de uitvinder graaf Ferdinand von Zeppelin.

ziekenauto: ambulance, ziekenwagen. Grote auto met zwaailicht, waarmee mensen die een ongeluk gehad hebben of een hartstilstand, snel naar het ziekenhuis vervoerd kunnen worden. Er past een brancard in.

zijspan: zijspanwagentje, aanhangwagentje. Licht wagentje, dat steunt op een wiel aan de zijkant van een motor. Daar kan iemand in zitten.

zonneauto: auto die rijdt op zonne-energie.

zonnewagen: wagen uit een oud verhaal over de Griekse zonnegod.

zuiger: baggervaartuig, baggerzuiger. Vaartuig dat bagger, modder opzuigt om kanalen en sloten en andere stukken water dieper te maken.

zweefmolen: kermisdraaimolen waarin je zit in stoeltjes die aan kettingen hangen.

zweeftrein: magneettrein. Trein die over een hoge betonnen rail rijdt. De beweegkracht is magnetisch.

zweefvliegtuig: vliegtuig zonder motor dat op de luchtstromingen zweeft.

 

© Betty Sluyzer